Mist in de Sahara (2002)

Impressies van een autotocht van Amsterdam naar Dakar 2003

 

Mist in West Sahara

Het donderen van een vrachtwagen trekt mij uit mijn dromen. Remmen gieren, de motor huilt even op om dan in een donker ronken te vervallen. De vrachtwagen staat stil bij de controlepost van het Marokkaanse leger, waarnaast wij ons kamp hebben opgeslagen. Vergeleken met Marokko zijn de controles hier scherper; West Sahara is door Marrokko geannexeerd. Om de twintig kilometer worden we gestopt. Paspoorten gecontroleerd, signalementen opgeschreven. De meest vreemde dingen willen ze weten: waar we vannacht hebben geslapen, het aantal paardensterktes van onze Peugeots, de naam van mijn moeder. Maar ook de inheemse bevolking wordt uitgebreid gecontroleerd en zo blijft het duffe ronken van de vrachtwagens mij uit mijn slaap houden. Ik draai me om, mijn hand raakt even buiten de slaapzak. De buitenkant is intens koud – nee, de buitenkant is drijfnat! Ik open mijn ogen en zie condensdruppels aan de bovenkant van de tent zitten. En vallen. Alles is nat. Niet vochtig, maar nat: de rugzak, de kleren, het laken, het matje – het is een wonder dat ik het binnen in mijn slaapzak nog zo warm heb.

 
Gedreven door mijn blaas, werk ik me uit mijn slaapzak en rits de tent open. Een tweede verrassing: ik kan geen twee meter ver zien! Dikke mist hangt boven het harde zand. Mist in de woestijn! De geluiden van de controlepost en de kazerne daarnaast galmen verdwaald door het vocht. De tent naast mij kan ik net ontwarren, de derde tent is in nevelen verscholen. De mist heeft wel een voordeel: ik hoef niet zo ver te lopen om te plassen…

 

Op de grens naar Mauritanië

Het eerste teken van verandering is een boze douanier die ons met grote gebaren stopt als we de grenspost naderen. Of we het stopbord niet hebben gezien, briest hij, wij bevinden ons in verboden gebied! Dat gaat ons geld kosten! Beaucoup d’argent!

Al tamelijk gehard van dit soort confrontaties laten we de storm over ons heen trekken, blijven vriendelijk knikken en zetten de twee Peugeotjes netjes twintig meter achteruit voor dat bord, waarop met moeite de woorden stop en douane vallen te ontcijferend. Dan wachten we der dingen die er zullen komen.

Of het nou in Marokko, Mauritanië of Senegal is, grensovergangen zijn overal hetzelfde: met veel bombarie wordt je ontvangen, uren aan het wachten gehouden, douanier, gendarmerie, politie – allemaal nemen ze hun tijd, vragen ze aandacht en willen ze hun steekpenning – als je onaangedaan wacht en lang genoeg naar een ‘reςue’ vraagt, zijn de tarieven ineens veel lager en zijn ze tevreden met een handvol snoep of een fles water. Het duurt wat langer, maar is veel goedkoper. Zes, zeven uur hebben we nodig om een grens te passeren. Lange leve Schengen!

Na de Marokkaanse grenspost wordt de weg ineens een piste. Vanaf Amsterdam tot de grens van Mauritanië is het bij wijze van spreken één lange geasfalteerde snelweg, alleen onderbroken door de ferry die Europa met Afrika verbindt. Maar hier aan de grens van Mauritanië houdt het asfalt ineens op. Voor goed ook.

Deconfler les bandes’ raden ons ervaren woestijnreizigers aan: de banden leeg laten lopen. Een breder loopvlak verkleint de kans op vastlopen in het zand.

Veel helpt het ons in het begin niet. Geen tweehonderd meter verder zitten we met beide Peugeots vast. De banden graven zich in het zand, de carterback raakt de grond en begint zand voor zich uit de schuiven. Abrupt stopt de auto.

Scheppen dus! Met handen en schep graven we de wielen uit. Twee planken voor de voorwielen en met alle kracht de wagen vooruitduwen. De kunst is om de koppeling heel voorzichtig omhoog te laten komen, zodat de wielen niet spinnen en zich weer in het zand ingraven. Op de rijplank dan voorzichtig gas geven en hopen dat de auto genoeg vaart krijgt om het volgende hardere stuk te halen. Soms lukt dat, soms moet je om de twee meter graven.

Met de tijd ontwikkelen wij zandroutine: we herkennen de mulle stukken, we ontdekken dat we ze in hoog tempo moeten doorkruizen. En zitten we een keer vast, gaat het uitgraven steeds sneller.

Toch kosten ons de veertig kilometer van de grens van West-Sahara naar de eerste stad in Mauritanië bijna twee dagen. Later blijkt ook waarom: we zijn door ‘behulpzame’ douaniers de verkeerde weg op gestuurd. We dwalen op een oude weg uit de periode waar West Sahara nog Spaans Sahara was. Een weg die in de oorlog tussen Mauritanië en Marokko om het fosfaatrijke land werd afgesloten door mijnen en een zandwal.

 

Twee dammen voor Nouadhibou

De mijnen zijn intussen geruimd – zeggen ze – maar die zandwal is een overwinning: Vier meter hoog met steile flanken versterkt door hout en keien strekt hij dwars door de vallei zo ver het oog reikt.

Onpasseerbaar zou je zeggen was er niet een smalle bres een stuk naast de weg. Wij verstevigen de overgang met waaihout, planken en stukken karton. Dan stuiven we met veel vaart op deze woestijnpas af.

De zilveren Peugeot komt boven, wordt gelanceerd en blijft vervolgens steken in het diepe zand achter de barrage. De blauwe doet het rustiger aan en blijft prompt bovenop steken. Met moeite kunnen we hem eroverheen wippen. Daarna is het alleen maar nog vijftig meter zand scheppen. Na drie uur vinden we de oude weg terug.

Kort daarna ontwarren we aan de horizon torens en zendmasten van de havenstad Nouadhibou. De hoop groeit dat we binnen een uur onder een warme douche konden staan maar we vergissen ons: we verdwaalen op de vuilnisbelt van Nouadhibou.

Zoals bij iedere stad in dit deel van de wereld vormt de vuilnisbelt de buitenste ring van de stad. Het vuil ligt in grote hopen in de woestijn: iedere hoop de lading van precies één vrachtwagen. Af en toe zijn er stukken, waar één soort afval naar toe wordt gebracht: autowrakken, jerrycans, olietonnen. Sommige stukken zand zijn donkerbruin van de olie die daar is uitgegoten of zwart geblakerd van de branden die op deze belten woeden.

Als we de vuilnisbelt van Nouadhibou binnentrekken weten wij nog niet dat wij op de foute weg zijn. We hopen alleen maar, niet vast te lopen. Graven in woestijnzand is een ding, graven in een vuilnisbelt toch een heel ander.

De stad komt steeds duidelijker voor ons te liggen. Na de torens en zendmasten zijn snel ook de dofbruine cementen huizen te zien. En de slums die tegen de spoordam aan liggen tussen ons en de stad.

Maar de weg leidt niet over het spoor de stad in, maar blijft parallel van de stad naar het zuiden lopen. De stad met haar verleidelijke douches trekt links aan ons voorbij.

Ineens houdt de belt op: een immense zandduin ligt dwars over de weg. Zeker twintig meter hoog en een kilometer lang: hier is zelfs voor vuilniswagens geen doorkomen aan.

Er blijft niets anders dan terugrijden en pogen om ergens de vuilnisbelt door te steken. We dwalen uren door het vuil, volgen de sporen van vrachtwagens in het zand. De spoorwegdam blijkt het grootse opstakel: het talud is een paar meter hoog en op de meeste plekken te stijl om over te steken. Steeds weer volgen we een spoor in de hoop een overgang te vinden. Alleen kun je aan sporen nooit zien of een vrachtwagen in of uit is gereden. Meestal blijven we steken voor een grote hoop afval. Het vuilnis had wel een voordeel: het verstevigt het zand en wij komen alleen maar één keer kort vast te zitten. Na een tijdje worden we ontdekt door een schaar kinderen uit de slums. Op blote voeten volgen ze onze auto’s, naar snoep en pennen bedelend.

De zon is de horizon al behoorlijk genaderd als we eindelijk een stuk van de spoordijk vinden, waar we het aandurven om de oversteek te wagen. De blauwe Peugeot sputterde over de rails, maar komt heel op het weggetje aan de overkant aan. De zilveren blijft aan de rails hangen. Even paniek. Ertstreinen remmen niet voor overstekers. Met vereende krachten wippen we de wagen over de rails.

De weg langs het spoor ligt bezaaid met de kadavers van beesten die door de trein zijn overreden: kamelen, ezels, geiten in alle staten van ontbinding liggen naast schamele hutten. Via een zijstraatje bereiken we een geasfalteerde weg van Nouadhibou. De stad met de mooiste naam van alle steden die we aandoen is met afstand de lelijkste.

Striktly four wheel drive

Et maitenant, c’est moi, le chauffeur! stelt onze Moorse gids als de blauwe Peugeot voor de tweede keer in een kwartier vastloopt. Ongedurig schudt hij zijn hoofd over de onnozelheid van deze Europeanen, klimt achter het stuur en beveelt ons te duwen.

Inderdaad lukt het hem om zonder wielspin de wagen op gang te krijgen en naar een – voor ons niet zichtbaar – hard stuk zand te loodsen.

Wij bevinden ons midden in een onafzienbare zandwoestijn. Achter ons kilometers zand in alle vormen en kleuren: steenzand, mul zand, stofzand, geel, grijs, wit, bruin, zwart. Mijlenver vlak, dan ineens bizar gevormde rotsheuvels, dan sikkelduinen. Hoe onze gids de weg vindt is mij een raadsel: alles lijkt op elkaar.

‘Daar!’ de gids wijst op een miniscuul bruin vlekje aan de horizon. ‘Daar gaan we eten! – Nu rijd jij in de zilveren Peugeot achter ons aan: Suivez moi! Rijd precies zo snel als ik, maar niet in mijn spoor, maar dertig centimeter ernaast!’

Dan vliegen wij over het zand. Met tachtig, honderd kilometer schieten wij over de zandvlakte. Vloeiend ontwijkt de gids kreupele boompjes, struiken, rotsblokken in volle vaart en op eens remt hij: een grindstuk waar hij zorgvuldig de weg zoekt tussen enorme keien. Daarna weer plankgas: het voelt niet als rijden in een auto, het voelt als varen in een speedboot. Wij scheren over het zand, de stofwolk achter ons lijkt op de hekgolf van een schip. Als een magiër vind onze gids de weg: we lopen niet meer vast ook al laten we diepe sporen achter. De blauwe auto heeft moeite om de ontketende gids bij te houden. De motortemperatuur loopt op, ondanks de protesten van de passagiers gaat de kachel aan om een beetje warmte kwijt te raken.

Anderhalf uur later stoppen wij aan de voet van een majestueuze gouden duin. Het bruine vlekje blijkt een enorme boom te zijn. Daarnaast staan drie houten hutjes, een tent en een koddige ezel met aan elkaar gebonden voorpoten. Middagpauze: de gids verdwijnt in de tent, wij eten stokbrood met sardienen uit blik, koken thee en aaien de ezel. Midden in de Mauretaanse woestijn op een plek waar je volgens de kaart alleen met auto’s met vierwiel aandrijving komt.

Maar dit is Africa: alles is anders. De ertstrein die van de mijnen in het binnenland naar de haven van Nouadibhou rijdt, zou volgens onze informatie dagelijks op de terugweg auto’s meenemen..

Maar maandagavond aangekomen bleek dat de volgende trein pas zaterdag vertrok. Vijf dagen wachten in een stad wiers grootste attractie de roestige scheepswrakken op het strand is. De stemming eerst nog euforisch na het overwinnen van de vuilnisbelt zakte diep onder het zand.

Waarom wij dan niet zelf gingen rijden in plaats van op de trein wachten? vroeg de herbergbaas, de Senegalees Momo.

Rijden? – er is toch geen weg vanuit Nouahdibou! Het spoor is Nouadhibous enige overlandverbinding met de rest van Mauritanië. Met onze Peugeotjes kunnen we toch niet dwars door de woestijn rijden! Strictly fout wheel drive – staat in iedere reisgids!

Konden we wel – en Momo wist een betrouwbare gids!

Hassan Sidi, de beste gids van heel Mauritanië, stelde deze, binnen een uur ter plaatse. (Zoals we later merkten waren er vele beste gidsen.) Natuurlijk was het mogelijk met onze 405tjes door de Sahara te rijden. Morgenavond konden we in Nouakchott zijn – de hoofdstad van Mauritanië. Zo snel hoeft het ook weer niet maar na lang afwegen besloten we toch om in zee – of beter de woestijn in te gaan met deze trotse Moor.

Nu staan wij dan aan de voet van deze duin en volgen de trage vlucht van de ene kraai die in de boom huist.

Na twee uur pauze surfen wij verder door het zand. We komen dichter bij zee, vogels vliegen in de ondergaande zon, het ruikt naar vis. Bij het avondgloren bereiken we het strand. De gids verdwijnt in een vissersdorpje, een paar honderd meter verderop, wij slapen op het strand zelf.

Een koele wind wiegt ons in slaap, koud geworden wekt hij ons in de ochtend. Zware golven slaan op het zandstrand stuk, pirogen steken door zee op weg naar de visgronden.

De volgende honderd kilometer rijden wij óp het strand. Precies op de waterlijn schieten wij langs de golven. Een meter te hoog loop je vast in het zand, een meter lager remt de zee. De zon brandt, vogelzwermen vliegen met ons mee en af en toe komen we langs landingsplaatsen van de veelkleurige pirogen.

Met het stijgen van de vloed moeten we het strand verlaten. Even aanloop nemen om het diepe zand op de duintop te doorklieven en we bevinden ons in een witte stoffige woestijn die hoe zuidelijker we komen des te meer struiken en zelfs boompjes telt. De lucht is zwanger van stof: wit fijn stof dat het zicht ontneemt en overal op neerslaat. Het zal onze verdere reis begeleiden tot de grens van Senegal.

De ondergrond is wasbordachtig: dwarsgroeven die de Peutgeots laten trillen dat alles wat vast zit los raakt. Het lijkt alsof een reuzehand de auto’s schudt en met geen snelheidsaanpassing vallen de schokken te dempen: dan maar doorrijden en het beste hopen!

Door de trillingen schiet kort voor Nouakchott een remleiding van de blauwe Peugeot los. In de hitte van de middag kruipen we onder onze auto en repareren het lek provisorisch. In Nouakchott staat al een mecanicien klaar om het geheel weer in orde te maken, gebeld door de gids.

Het was de eerste (en blijft de enige) keer pech op de hele reis van 7000 kilometer!

Wat zijn we trots op onze Peugeotjes! In Senegal valt het me moeilijk om ze te verkopen.

 

Martin Läubli, 6-4-2003