“Is dit alles?
Is dit alles – wat er is?”
Deze woorden echoën door Twans hoofd als de vuurwerkraket op ooghoogte uit elkaar spat. De rode gloed verspreidt zich vaalbleek door de zwarte nacht.
“Is dit nou alles, wat er is?”
Een paar raketten die uit het dal omhoog schieten? Een hoogtevuur op een top aan de overzijde – af en toe te zien door de wolken, die langs de bergen trekken?
Is dit nou alles, wat overblijft van de wisseling van het millennium?
Zouden nu vliegtuigen uit de lucht vallen, zoals werd voorspeld? Elektriciteitscentrales ophouden met stroom produceren? Zouden hele computersystemen de geest geven, omdat ze zich plotseling in 1900 wanen en niet in het jaar 2000?
“Waarschijnlijk,” stelt Twan voor zichzelf, “waarschijnlijk is het toch allemaal een mediahype, die millenniumbug. Koren op de molen van pers, TV en radio, geld in het laatje van reclamemakers, niets aan de hand behalve vette winst op de beurs.”
Enkele vuurschimmen aan de horizon, het gedempte knallen van vuurwerk beneden in het dal en het twaalfvoudige koekoek van de klok binnen in de hut vormen de entourage van de eeuwwisseling van Twan van’t Schip.
Wat hem betreft is er geen jaarwisseling, geen millennium, geen buitenwereld. Wat Twan betreft, is er alleen maar deze alp en sneeuw en wind en ijs.
En toch heeft hij de dagen bijgehouden.
Twan trekt de jas strakker om zijn schouders, gaat verzitten op de ruwe stam van de arve en staart omhoog naar de sterrenhemel.
Die spant zwart over de ijzige bergwereld en trekt zich niets aan van dit willekeurig gekozen moment in de eeuwige loop der dingen.
Een lichtpuntje beweegt van oost naar west – een vliegtuig dat niet uit de lucht is gevallen.
Onder de sterren glinsteren stil de steile sneeuwhellingen in oneindige nacht. Schaduw en bleek licht vormen een ondoordringbaar waas, waar ver weg en dichtbij, hoog en laag, steil en minder steil onbestemd in elkaar over gaan. Grijze wolken trekken uit het dal de hellingen omhoog. Donkere spookachtige gedaantes.
“Is dit alles, is dit alles, wat er is,” de tekst van het befaamde lied van Doe Maar blijft door Twans hoofd dwarrelen. Steeds weer opnieuw. Het zinnetje zweeft in de eenzame nacht, hier boven op meer dan tweeduizend meter hoogte.
»Nee, dit is niet alles,« spreekt Twan hardop tegen, »dit kán niet alles zijn.« Zijn stem verliest zich in het ruisen van de wind.
»Dit mág niet alles zijn.«
Twan breekt een stuk bast van de boom af, vermaalt het tussen zijn vingers. Zwarte kruimels op witte sneeuw.
Terug naar boetelingensneeuw hoofdpagina